In december stopte mijn hart.
Geen metafoor, geen dichterlijke overdrijving — gewoon, letterlijk. Stilte, paniek,
sirenes. Een paar seconden waarin alles ophield. Daarna de traagheid van
herstel: ziekenhuisgeluiden, de geur van ontsmettingsmiddel, gesprekken die
half aan me voorbijgingen.
Er kwam een moment waarop ik het zelf hardop zei: “Ik kan
niet meer voor iedereen klaarstaan.”
Ik zei het tegen mijn man, mijn kinderen, mijn ouders, mijn broer. Ze knikten.
Ze zeiden dat ze het begrepen. En ik geloofde ze. Even dacht ik dat dit het
keerpunt was.
De weken daarna voelde ik een vreemde rust. Alsof ik
eindelijk mocht ademen zonder schuldgevoel. Ik deed minder. Ik luisterde naar
stilte. Ik leerde “nee” zeggen — of dacht dat ik dat leerde.
Maar bijna een jaar later merk ik hoe stilletjes de oude
patronen terug kruipen.
Het begint onschuldig.
“Jij weet dat vast wel.”
“Kun jij even bellen?”
“Wil jij met haar praten?”
En ik, die het zo goed had voorgenomen, glijd langzaam terug in mijn vertrouwde
rol: de oplosser, de luisteraar, de raadgever.
Ik weet precies hoe het gebeurt. Iemand vertelt iets, er
valt een korte stilte, en ergens in die stilte voel ik een drang. Niet omdat ze
het vragen, maar omdat ik het voel. Een soort trek in mijn borst: ik moet
dit oplossen, ik moet het lichter maken.
Het is geen bewuste keuze, eerder een reflex. Ik hoor mezelf
geruststellen, relativeren, meevoelen. Ik zie mijn handen die alweer iets
regelen. En ondertussen zakt mijn eigen energie ongemerkt naar beneden. Dat is het gekke aan zorgen: het lijkt op liefde, maar het
kan ook een vorm van controle zijn. Als ik alles oplos, blijft de wereld
tenminste overzichtelijk. Er gaat niets mis, niemand valt. Alleen ik, soms.
Na mijn hartstilstand zei ik tegen mezelf dat ik moest leren
loslaten. Maar loslaten is niet één besluit. Het is een dagelijks gevecht met
de oude overtuiging dat mijn waarde zit in wat ik voor anderen beteken. Ik denk terug aan iets wat ik jaren geleden schreef: dat
loslaten niet betekent dat het me niets meer uitmaakt, maar dat ik besef dat ik
het niet voor een ander kan doen. Dat blijft waar, alleen nu voelt het
persoonlijker dan ooit.
Ik merk het vooral binnen mijn familie. Daar waar loyaliteit
en liefde door elkaar lopen.
Als het om familie gaat, slik ik mijn “nee” nog steeds te vaak in.
Het zijn de mensen die me het meest raken, en tegelijk het moeilijkst kunnen
verdragen dat ik niet meer alles kan dragen. Ze zijn begripvol, oprecht zelfs,
maar naarmate de tijd verstrijkt, schuiven we langzaam terug naar het oude
evenwicht. Alsof de wereld vanzelf weer zoekt naar hoe het ooit was.
En ik laat het gebeuren, deels uit liefde, deels uit gemak.
Want als ik niet de stabiele factor ben, wie ben ik dan? Wat blijft er over als
ik niet degene ben die luistert, troost, regelt, oplost?
Misschien stilte.
Misschien ruimte.
Misschien iets wat ik nog niet ken.
Soms probeer ik het: even níet reageren. Gewoon luisteren en
niets zeggen. De stilte laten bestaan. En dan zie ik hoe anderen zich
ongemakkelijk bewegen, zoeken naar houvast. Ze zijn het niet gewend dat ik geen
antwoord geef. Dat ik hun spanning niet opvang.
Het is lastig om te zien, maar ook bevrijdend. Want in die
kleine stiltes ontstaat iets nieuws: verantwoordelijkheid die niet van mij is.
Ik begin te vermoeden dat dit de ware oefening is — niet
loslaten in de grote, spirituele zin, maar in het alledaagse. Niet elke brand
blussen, niet elk verdriet gladstrijken, niet elke stilte vullen. Gewoon even
niets doen, ook al voelt dat tegennatuurlijk.
Er is een zekere eenzaamheid in deze fase. Wie jarenlang de
rust bewaakte, ontdekt pas laat dat rust houden voor jezelf iets anders is dan
rust brengen bij anderen. De eerste vraagt moed, de tweede vraagt aanpassing.
En ik ben moe van aanpassen.
Soms fantaseer ik hoe het zou zijn als ik de rollen even omdraai. Dat iemand anders zegt: “Ik vang het wel even op, jij hoeft niet.” Alleen al het idee voelt onwennig, bijna beschamend. Alsof ik iets vraag wat ik niet verdien. Maar misschien is dat precies waar herstel begint — bij het toelaten dat ik niet onuitputtelijk hoef te zijn. Dat er liefde kan bestaan zonder dat ik hem voortdurend moet bewijzen door te geven.
Ik weet niet of ik dit echt ga leren. Misschien blijf ik
altijd een beetje die oplosser, die raadgever. Misschien is dat gewoon verweven
met wie ik ben. Maar ik probeer er tenminste bewust in te ademen. Iets langer
te wachten voor ik “ja” zeg. Iets minder haast te hebben met het dragen van
andermans last.
Geen grote verandering. Geen mooie conclusie. Alleen de wil
om niet opnieuw mezelf te verliezen in het helpen van iedereen die ik liefheb.
En dat moet maar genoeg zijn. Voor nu.
Ik ben schrijver, moeder, bonusmoeder en pleegmoeder. Ik
schrijf over het leven zoals het werkelijk voelt — met liefde, schuld, ruis en
alles ertussenin.
